Het streven naar integratie van leefstijl in de zorg houdt tegelijk in dat leefstijl -waar nodig en waardevol- een plek moet hebben in de kwaliteitsstandaarden en richtlijnen. Een inventarisatie van de plaats van leefstijl in de huidige richtlijnen is dan een logische stap. In hoeverre komen leefstijlfactoren daarin aan bod, hoe zijn die adviezen geformuleerd? De kerngroep Richtlijnen van de Coalitie Leefstijl in de Zorg heeft daartoe een werkgroep in het leven geroepen, die daarmee aan de slag is gegaan. Drie leden van de kerngroep vertellen over de bevindingen: Robin Peeters, voorzitter Nederlandse Internisten Vereniging, Pim Assendelft, hoogleraar Preventie in de Zorg Radboudumc en Janneke Wentink-van de Laar, manager GGZ Standaarden bij Akwa GGZ.
In de werkgroep waren de medisch specialisten, huisartsen, paramedici en GGZ vertegenwoordigd. In twee maanden tijd hebben de leden 195 (para)medische richtlijnen doorgenomen. “De samenwerking binnen de werkgroep was bijzonder goed en tegelijk zeer nuttig”, constateert Janneke Wentink. “De gevarieerde samenstelling leidde ook tot interessante inzichten. Zo werd duidelijk dat er, naast overeenkomsten, verschillen bestaan in de methodiek van richtlijnontwikkeling en de typen aanbevelingen. En soms verwijst de ene richtlijn naar een andere, waar dat niet wordt opgepakt. Dat maakt duidelijk dat het goed is om in de toekomst de richtlijnen te harmoniseren en op elkaar af te stemmen. Tegelijk rijst de vraag hoe je omgaat met ziektespecifieke versus de meer generieke richtlijnen gericht op preventie.” Pim Assendelft vult haar aan: “Doordat de richtlijnenorganisaties zelf de inventarisatie hebben uitgevoerd, is er gevoel van eigenaarschap en draagvlak om er daadwerkelijk mee aan de slag te gaan en te komen tot verbeterslagen.”
Kwamen er voor jullie verrassende aspecten naar voren?
Alle drie knikken instemmend. Peeters: “We waren allemaal aangenaam verrast dat leefstijlaspecten in meer dan de helft van de richtlijnen een rol speelt. Er zijn relatief veel aanbevelingen voor bewegen en voeding in de curatieve zorg; slaap en middelengebruik juist bij de GGZ. Daarin zie je dat leefstijlfactoren een verschillende rol kunnen spelen. Dat is ook juist het belang van die intersectorale aanpak van deze analyse.’
Pim Assendelft brengt de nuancering aan. “In maat en getal is het inderdaad veel, maar de formulering vraagt zeker nog aandacht. Het is vaak in algemene bewoordingen. Als voorbeeld: ‘bespreek de rol van voeding met de patiënt.’ Wat is dan het handelingsperspectief voor de arts, hoe moet hij dat doen? De schijf van vijf aanbevelen of specifiekere adviezen? Of doorverwijzen naar een diëtist?”
Afbakening van het begrip leefstijl blijkt niet eenvoudig, heeft Janneke Wentink ervaren. “We hadden vooraf duidelijk afgesproken wat er onder leefstijl valt. En toch onderstonden er steeds discussies, bijvoorbeeld over ‘zonbescherming’? Dat is preventie, dus is de-medicalisering, maar is toch niet meegenomen in de analyse. We hebben ons gehouden aan het omschreven wat nauwere kader, maar dit is zeker een onderwerp dat later nog aan de orde zal komen.”
Ander opmerkelijk punt is het feit dat roken relatief weinig wordt genoemd in de richtlijnen, en in mindere mate geldt dat ook voor alcohol. Peeters geeft aan: “terwijl het in de zorg leefstijlfactor nummer één is. Mogelijk heeft dat te maken met de vraag over de verhouding ziektespecifieke versus meer generieke richtlijnen. Roken speelt generiek op alle niveaus een belangrijke rol, en mogelijk denkt men daarom dat het in een andere aanpak is gecoverd. Terwijl dit dus zeker niet altijd het geval blijkt te zijn.”
Hebben jullie adviezen op basis van deze inventarisatie?
“Uiteraard”, start Peeters. “We denken dat de formulering helderder kan. De verbinding tussen richtlijnen bij verwijzingen is eveneens een belangrijk aandachtspunt. Het helpt daarbij als er meer gewerkt wordt met uniforme terminologie en afstemming op inhoud, zodat de patiënt een eenduidig verhaal hoort. Daarnaast is zichtbaarheid van de leefstijlaspecten van belang, die is soms verstopt in de richtlijn. En natuurlijk het vraagstuk rondom verhouding tussen de ziektespecifieke richtlijnen en de generieke modules over leefstijlfactoren. Mogelijk kunnen de generieke modules de bouwblokken vormen voor de ziektespecifieke richtlijnen.”
Assendelft vult aan: “Zoals eerder vermeld, is ook het handelingsperspectief een belangrijk aandachtspunt: wat betekent het voor de arts, hoe concreet is het opgesteld? Daar kunnen we nog wel een paar slagen in maken. Als er geen wetenschappelijke evidentie is, is er vaak sprake van een zwakkere formulering en daardoor minder handelingsperspectief. Maar het is bij leefstijl methodologisch lastig om effectiviteit op harde eindpunten aan te tonen. Zo zijn er in de huisartsenzorg diverse trials geweest over de rol van bewegen bij diabetes. Vaak zonder harde eindconclusies. Terwijl iedereen weet dat bewegen goed is bij diabetes. Soms is men te streng in de leer. Duidelijke handelingsperspectieven maken het zorgverleners makkelijker. Tegelijk zijn die van belang voor de professionele organisatie, voor het invullen van de bijbehorende randvoorwaarden. Want het is frustrerend om als arts tegen een patiënt te zeggen wat hij moet doen, zonder dat je iets te bieden hebt om die patiënt daarin te faciliteren.”
Wat is de rol van de Coalitie in de Zorg in dit geheel?
“Zonder de Coalitie was dit niet gebeurd”, reageert Assendelft onmiddellijk. “Dankzij de Coalitie is er organisatiekracht en financiering voor de analyse van leefstijl in de richtlijnen. Daardoor zijn er mensen voor vrij gemaakt en ermee aan de slag gegaan. Anders waren die inzichten nu niet beschikbaar geweest.”
Vervolg
Peeters besluit: “Het is van essentieel belang om de vaart in het momentum te houden. Er komt zeker een vervolgtraject, onder meer om te kijken hoe we omgaan met evidence rondom leefstijl in de richtlijnen. Het streven is dat leefstijl ook wordt meegenomen in de revisiecyclus van richtlijnen, zodat de patiënt daadwerkelijk gaat merken dat leefstijl een vast onderdeel is van de zorgverlening.”